3
Om één uur ’s middags was het studentenhuis de Zaadmeesters op Diefsteeg 17 nog een oase van rust. Nergens naambordjes, de bel was kapot. De deur ging open. Een leuke meid – haren in de war, met de ene hand haar blouse dichtknopend en in haar andere een bruine boterham met hagelslag – kwam naar buiten. Ze mompelde iets wat leek op ‘Hallo’ en rende richting de Pieterskerk. Ik glipte het huis binnen, het was donker in de gang. Toch vond ik de knop van het licht. Een peertje dat aan het plafond bungelde, wees mij de weg naar de trap.
Een week eerder was ik bij Jim op de kamer geweest om samen tekeningen van het practicum celbiologie uit te werken. Het was de trap op en de tweede kamer rechts. Ik keek op mijn horloge, het was vijf over een. Om kwart over twee begon het practicum fysiologie: spiertjes van kikkers vrij prepareren en daar allerlei proefjes mee doen om de werking van de spieren te kunnen bestuderen. Dierenmishandeling? De gedachte kwam niet eens bij ons op. We moesten onze propedeuse halen en fysiologie was daar een belangrijk onderdeel van. We waren de nacht ervoor pas om drie uur uit de sociëteit weggegaan. Op de Breestraat had Jim gekotst: gele drab met bruine slierten die van de zuurkool met worst waren overgebleven. Hij voelde zich hondsberoerd. Zijn rechtenvriendjes uit de Diefsteeg hadden zich over hem ontfermd en hadden mij verzekerd dat hij om één uur zijn studie medicijnen weer zou kunnen vervolgen.
Boven aan de trap passeerde mij een dame, slechts gekleed in een degelijke witte mannenonderbroek. Gezien haar snelheid moest zij op weg zijn naar een sanitaire voorziening. Ze had een mooi lijf. De verhalen klopten dus toch; dit gebeurde in studentenhuizen. Wat was ik eigenlijk nog maar een lulletje met mijn negentien jaar. Jim, die in zo’n huis woonde, die deed hier toch ook niet aan mee? Terwijl ik op de gang arriveerde, hoorde ik aan het gekletter in de wc dat de nood van de dame wel erg hoog was. De tweede deur rechts was het toch? Ik klopte, maar kreeg geen reactie. Ik klopte nogmaals. Nog geen reactie. De deur van de wc ging open en de dame kwam in mijn richting gelopen. Wat een lichaam! Ik stapte wat achteruit om haar erlangs te laten. Ze ging voor mij staan en drukte haar naakte lijf tegen mij aan.
‘Ik vind jou eigenlijk ook best lekker,’ zei ze hitsig en weg was ze, de trap op naar de tweede verdieping.
De deur was niet op slot, binnen was het aardedonker.
‘Jim, hier is Wouter,’ fluisterde ik.
Een onbekend hoofd kwam onder de dekens vandaan.
‘Van Vuuren was zo lazarus, die ligt op een matras in de badkamer. En rot nou op, ik wil slapen.’
Ik liep de deur uit, weer de gang op. De badkamer moest ongetwijfeld naast de wc zijn. En die wist ik inmiddels wel te vinden. Het licht was er aan. Jim lag met alleen zijn onderbroek nog aan op een matras, dat gezien zijn vreselijk smerige status vaker in geval van nood dienst had gedaan. Het stonk er naar alles wat je maar uit kunt braken. Ik boog voorover, tikte hem op zijn gezicht.
‘Jim, Wouter hier.’
Er kwam enige beweging. Hij sloeg zijn ogen op.
‘Jezus, Wouter, ik ben zo vreselijk brak. Sorry hoor, ik kan echt niet mee.’
‘Gelul, Jim, je weet wat we hebben afgesproken: ’s avonds een vent, ’s morgens een vent. En het is al middag.’
Ik hoorde haar niet binnenkomen, maar voelde ineens weer haar warme lijf tegen mij aan. Ik draaide me om. Nu was ook die grote onderbroek er niet meer. Ze was in die paar minuten zo mogelijk nog mooier geworden.
‘Ik heb je net al gezegd dat ik je lekker vind. Kom maar mee.’
‘Nee, nee, ik moet naar het practicum fysiologie en Jim moet mee.’
‘Ik ben hartstikke ziek, Wouter, ik kan niet mee,’ kreunde Jim.
De dame bleek over nog andere kwaliteiten te beschikken. Ze pakte een glas water, smeet het in het gezicht van Jim en trok hem overeind.
‘Je moet met je lekkere vriendje naar het practicum.’ Toen schoot ze de douche in.
Jim zat half overeind. ‘Ik tril over mijn hele lijf, ik kan echt geen proefjes doen.’
‘Dan doet dat lekkere vriendje van jou dat toch,’ klonk het uit de douche.
‘Wie is dat, Wouter?’
‘Een wel heel mooie blote dame, Jim, die ik hier heb ontmoet.’
‘Gewoon een geil wijf dat je vriendje uitnodigde om te naaien, maar hij gaat liever kikkertjes pesten.’ Ze opende de deur van de douche. ‘Zit niet zo debiel naar mij te kijken, suflulletje, maar geef mij een handdoek,’ schaterlachte ze.
Ze sloeg de handdoek om zich heen. In het voorbijgaan fluisterde ze mij een huisnummer op het Rapenburg in mijn oor. Als ik zin had…
‘Wie is dat, Wouter?’
‘Dat kan ik beter aan jou vragen.’
‘Ik wil eerst nog douchen.’
‘Kan niet. Als we te laat komen, laat dat takkewijf van een hoofdassistente ons er niet meer in. En je weet, Jim, één practicum gemist is alles overdoen. Aankleden nou.’
Ik schrok ervan hoe intimiderend ik hem toesprak.
‘Je bent toch niet boos op mij, Wouter?’ Hij kwam moeizaam overeind. ‘Eerst poepen, dat lucht op.’ Hij wankelde naar de wc. ‘Ik moet schone kleren pakken.’
Het klonk al veel beter. Ik keek op mijn horloge, halftwee.
‘Schiet nou op, verdomme. Staat je fiets nog bij de sociëteit?’
‘Ja.’
‘Ook dat nog. Dan moet je maar bij mij achterop.’
Jim liep naar de keuken. Alles was keurig opgeruimd. Ik uitte mijn verbazing over de properheid.
‘Iedere morgen komt Jans, een fantastisch wijf. Als ze de rommel afwast en opruimt, staat ze de hele tijd in zichzelf te ouwehoeren. Maar ze is een absoluut deel van ons huis.’
Hij dronk rustig zijn glas melk.
‘Kom nou, Jim, we moeten weg.’
Ze stond ineens in de keuken, de dame van de douche. In een spierwit, weinig verhullend verpleegstersuniform. Ze schonk zich ook een glas melk in. Zonder iets te zeggen ging ze weg. Wat was het nummer nou toch weer op het Rapenburg?
Toen we eenmaal op de fiets zaten, bleek Jim zwaarder dan ik had gedacht. Ik trapte mij te barsten tegen de wind. Precies om twee uur waren we binnen en tekenden we de presentielijst. De hoofdassistente knikte ons vriendelijk toe. We waren ingedeeld bij twee Haagse spoorstudenten. Altijd keurig in wit overhemd, grijze broek, blauwe blazer en rode stropdas. Vast nette PvdA-jochies. Hun lunch bestond uit bruine boterhammen met worst en hardgekookte eieren. Ze waren de kikkerpootjes aan het opspannen. Ze hadden de desastreuze toestand waarin Jim verkeerde al gezien. Het bleken kordate baasjes.
‘Jullie doen het schrijfwerk, wij het handwerk.’
Wij waren allang blij. Een grote, lange man, die in een korenveld niet zou misstaan als vogelverschrikker, ging in het midden van de practicumzaal staan. Hij heette professor Bob en vond al jaren zijn grote uitdaging in het begeleiden van het practicum fysiologie voor eerstejaars. Uitvoerig begon hij het nut van deze middag uit te leggen. Immers, de werking van onze spieren was een essentieel onderdeel van ons bestaan.
‘Dames en heren, wanneer u zo dadelijk de spiertjes van uw kikker hebt vrij geprepareerd, gaat u over tot het geven van kleine stroomstootjes en zult u de daardoor optredende spiercontracties op de schrijftrommel zien verschijnen. Het kan zijn…’
Hij stopte abrupt. In de zaal klonk nu alleen het monotone gesnurk van Jim. De professor ontplofte.
‘Dit heb ik verdomme in al die jaren nog nooit meegemaakt. Eruit, eruit, en het hele jaar er nooit meer in. Moet zo’n lapzwans dokter worden?’
Ik porde Jim wakker. ‘Doe wat ik zeg,’ beet ik hem toe.
‘Professor, mijn practicumgenoot heeft vannacht een zeer ernstige bronchitisaanval gehad en heeft niet geslapen. Ik ben vanmorgen met hem naar de huisarts geweest en hij zit nu zwaar onder de antibiotica. Eigenlijk hoort hij in bed te liggen, maar hij wilde zo graag uw practicum volgen dat hij toch gekomen is. Begrijpt u, professor?’
De professor knikte tevreden; op deze steunbetuiging had hij jaren moeten wachten.
‘Ik zal hem verder nauwlettend in de gaten houden, professor.’
‘Goed, goed, het is al goed, jongeman. Hoe heet onze astmapatiënt?’
‘Jim van Vuuren, professor.’
‘Ik zal er een aantekening van maken. Het spreekt vanzelf dat hij mag blijven.’
‘Dank u, professor.’
‘Ik was dus gebleven bij de opdracht dat jullie die spiercontracties moeten registreren.’
‘Wat kun jij slap lullen.’
In onvervalst plat Haags sprak Jos, de kleinste van de spoorstudenten, zijn bewondering voor mij uit. Samen met zijn vriend Tom concentreerde hij zich weer op de kikkertjes.
‘Bedankt, Woutje,’ fluisterde Jim in mijn oor.
‘Klein vriendendienstje,’ grinnikte ik.
Wouter
2005
Ons fietstochtje is vandaag niet verder gegaan dan een rondje om de kerk. Ik ben als de dood dat Jim met zijn hoofd tegen de stoeprand zal vallen en een schedelbasisfractuur op zal lopen. Maar waarom denk ik toch zo fatalistisch?
Als we thuis zijn, moet hij van zijn fiets af zien te komen. Hij laat zich in het gras vallen en ik moet hem overeind trekken. Hij doet of het doodnormaal is en gaat op de grote bank tegen het huis zitten. Ik haal nu het bier en de kaas, en ik open de flesjes en snij zelfs de kaas. Hij drinkt zeker twee keer zo veel bier als ik. We zitten zwijgend naast elkaar, en als we af en toe wat zeggen, gaat het nergens over. Tussen ons hangt een voelbare spanning. Waarom zeg ik niets? Waarom doe ik niets?
Voor het tuinhek verschijnt een man die een handdoek op zijn hoofd gedrukt houdt.
‘De kop gestoten tegen de hanenbalk, mijnheer de dokter,’ roept hij.
Hij wacht het antwoord van Jim niet af en loopt naar ons toe. Hij haalt de handdoek van zijn hoofd en buigt naar voren. Bloed sijpelt langs zijn slaap op de grond. De snee is zeker tien centimeter lang.
‘Moet gehecht worden, Rein.’
‘Dat zei de vrouw ook al, mijnheer de dokter.’
Dan wordt het stil. De boer kijkt van Jim naar mij en drukt de handdoek weer terug op zijn stoere kop. Jim kijkt mij aan.
‘Ik denk, Rein, dat deze wond veel te groot is om hier in de praktijk te hechten, ga maar naar het ziekenhuis.’
Twee trouwe boerenogen kijken mij aan.
‘U hebt toch ook zo’n slangetje op de auto, mijnheer?’ Zijn pientere oogjes glimmen van de boerenslimheid. Ik zie de hulpeloosheid op het gezicht van Jim.
‘Zeker, Rein, ik ben ook huisarts.’
‘Nou, mijnheer de dokter, als ik het u zo vriendelijk mag vragen?’
Ik sta al op.
‘Dus jij doet het, Wouter?’
‘Kleine vriendendienst, Jim.’
Hij is zo opgelucht dat hij met twee handen een biertje aan zijn mond zet en het achter elkaar leegdrinkt.
‘In de autoclaaf ligt een steriel hechtsetje, Wouter.’
Met tien steken krijg ik de wond dicht, de over de snee samengeknoopte stugge, blonde haren doen de rest. Ik geef Rein een hand en zeg dat hij over een week de hechtingen moet laten verwijderen.
‘Door wie, mijnheer de dokter?’ Ik merk aan alles dat de boer nog wat wil zeggen.
‘Vertel het maar, Rein.’
‘Ik zie uw auto hier vaak staan, mijnheer de dokter… U moet wel een heel goede vriend zijn.’
‘Vanaf onze studententijd.’
‘Mijn boerenverstand zegt dat de dokter heel ziek is, mijnheer de dokter. Als mijn dieren zo ziek zijn, laat ik ze niet zo creperen. De mensen in het dorp zijn bang voor hun dokter geworden en durven niet meer te komen. Dag, mijnheer de dokter, en tot ziens. De hechtingen haalt mijn vrouw er met een nagelschaartje wel uit.’ Hij gaat weg door de voordeur.
Verdomme, dokter Gerbrands, moet een boer jou nou vertellen dat Jim van Vuuren dood- en doodziek is? En jij door die uitvalsverschijnselen aan zijn armen en benen maar denken dat hij een alcoholist is. Niks zesde zintuig, gewoon een vorm van bedrijfsblindheid.
In de tuin ligt Jim te slapen op de bank. Rein haalt zijn fiets weg bij het tuinhek. Ik schrijf op een briefje aan Jim dat ik een afspraak bij de neuroloog voor hem zal maken.